Wanneer vast? Wanneer los?
Aan elkaar vast
1. Wanneer het een zelfstandig naamwoord is.
De boekhouder keek tegen een tekort van ruim drie ton aan.
Het tekort op de rijksbegroting bedraagt miljarden euro’s.
2. Als het een onderdeel is van de werkwoorden tekortkomen, tekortdoen en tekortschieten.
Voor topsport kom ik net tekort.
Henk doet zichzelf absoluut niet tekort.
Ik heb het idee dat ik als echtgenoot soms tekortschiet.
Los van elkaar
1. Als iets gewoon echt te kort is. Zoals Herman Finkers, die in een van zijn shows een stuk van een lat afzaagt en dan zegt: “Shit, al weer te kort.”
2. Als je ’te kort’ kunt vervangen door ’te weinig’.
In de kassen zijn handen te kort om aan de vraag te kunnen voldoen.
In arme landen zijn vaak medicijnen te kort.