te kort of tekort
Wanneer vast? Wanneer los? Aan elkaar vast 1. Wanneer het een zelfstandig naamwoord is. De boekhouder keek tegen een tekort van ruim drie ton aan. Het tekort op de rijksbegroting bedraagt miljarden euro’s. 2. Als het een onderdeel is van de werkwoorden tekortkomen, tekortdoen en tekortschieten. Voor topsport kom ik net tekort. Henk doet zichzelf …